dinsdag 28 december 2010
Music for Life en de liefdadigheidsdiscussie
dinsdag 14 december 2010
Over kritiek
zondag 28 november 2010
Anarchisten versus de rest
maandag 22 november 2010
Liberalism - Introductie
Nevertheless, brief and all too limited as the supremacy of liberal ideas was, it sufficed to change the face of the earth. A magnificent economic development took place. The release of man's productive powers multiplied the means of subsistence many times over.
It was precisely in the countries that had gone the farthest in adopting the liberal program that the top of the social pyramid was composed, in the main, not of those who had, from their very birth, enjoyed a privileged position by virtue of the wealth or high rank of their parents, but of those who, under favorable conditions, had worked their way up from straitened circumstances by their own power. The barriers that had in earlier ages separated lords and serfs had fallen. Now there were only citizens with equal rights. No one was handicapped or persecuted on account of his nationality, his opinions, or his faith. Domestic Political and religious persecutions had ceased, and international wars began to become less frequent. Optimists were already hailing the dawn of the age of eternal peace.
If there are liberals who find it compatible with their liberalism to endorse the nationalization of railroads, of mines, and of other enterprises, and even to support protective tariffs, one can easily see that nowadays nothing is left of liberalism but the name.
Liberalism is not a completed doctrine or a fixed dogma. On the contrary: it is the application of the teachings of science to the social life of man. And just as economics, sociology, and philosophy have not stood still since the days of David Hume, Adam Smith, David Ricardo, Jeremy Bentham, and Wilhelm Humboldt, so the doctrine of liberalism is different today from what it was in their day, even though its fundamental principles have remained unchanged.
In the last analysis, it has nothing else in view than the advancement of their outward, material welfare and does not concern itself directly with their inner, spiritual and metaphysical needs. It does not promise men happiness and contentment, but only the most abundant possible satisfaction of all those desires that can be satisfied by the things of the outer world.
Social policy, with the means that are at its disposal, can make men rich or poor, but it can never succeed in making them happy or in satisfying their inmost yearnings.
Liberalism does not say that men always act intelligently, but rather that they ought, in their own rightly understood interest, always to act intelligently.
Only in the sphere of social policy, it is thought, should it be otherwise. Here, not reason, but feelings and impulses should decide. (...) The organization of human society according to the pattern most suitable for the attainment of the ends in view is a quite prosaic and matter-of-fact question, not unlike, say, the construction of a railroad or the production of cloth or furniture. (...) But however lofty may be the sphere in which political and social questions are placed, they still refer to matters that are subject to human control and must consequently be judged according to the canons of human reason. In such matters, no less than in all our other mundane affairs, mysticism is only an evil. Our powers of comprehension are very limited. We cannot hope ever to discover the ultimate and most profound secrets of the universe. But the fact that we can never fathom the meaning and purpose of our existence does not hinder us from taking precautions to avoid contagious diseases or from making use of the appropriate means to feed and clothe ourselves, nor should it deter us from organizing society in such a way that the earthly goals for which we strive can be most effectually attained. Even the state and the legal system, the government and its administration are not too lofty, too good, too grand, for us to bring them within the range of rational deliberation. Problems of social policy are problems of social technology, and their solution must be sought in the same ways and by the same means that are at our disposal in the solution of other technical problems: by rational reflection and by examination of the given conditions.
Liberalism has always had in view the good of the whole, not that of any special group. It was this that the English utilitarians meant to express-although, it is true, not very aptly-in their famous formula, "the greatest happiness of the greatest number." Historically, liberalism was the first political movement that aimed at promoting the welfare of all, not that of special groups.
Liberalism is distinguished from socialism, which likewise professes to strive for the good of all, not by the goal at which it aims, but by the means that it chooses to attain that goal.
Reasonable action is distinguished from unreasonable action by the fact that it involves provisional sacrifices. The latter are only apparent sacrifices, since they are outweighed by the favorable consequences that later ensue. The person who avoids tasty but unwholesome food makes merely a provisional, a seeming sacrifice. The outcome—the nonoccurrence of injury to his health—shows that he has not lost, but gained. To act in this way, however, requires insight into the consequences of one's action. The demagogue takes advantage of this fact. He opposes the liberal, who calls for provisional and merely apparent sacrifices, and denounces him as a hard- hearted enemy of the people, meanwhile setting himself up as a friend of humanity.
Antiliberal policy is a policy of capital consumption. It recommends that the present be more abundantly provided for at the expense of the future. It is in exactly the same case as the patient of whom we have spoken. In both instances a relatively grievous disadvantage in the future stands in opposition to a relatively abundant momentary gratification.
zondag 14 november 2010
Voucherliberalisme
donderdag 11 november 2010
Hans Achterhuis en de utopie van de vrije markt
Zeker, ook Hayek bewijst af en toe lippendienst aan het criterium van de falsificeerbaarheid. In zijn theorieën treedt hij het echter met voeten, in zijn praktische politieke interventies negeert hij het volledig. “We moeten van het bouwen van een vrije samenleving opnieuw een intellectueel avontuur maken, een onderneming vol moed. Wat wij missen is een liberale utopie….een echt liberaal radicalisme. De belangrijkste les die de ware liberaal moet leren van het succes van de socialisten is dat zij de moed hadden om utopisch te zijn… waardoor dagelijks mogelijk wordt wat kort geleden nog een verre droom leek”.
Dit pleidooi van Hayek voor een liberale utopie, dat met talrijke andere, utopisch getinte uitspraken van zijn hand kan worden aangevuld, staat haaks op de ideeën van Popper. Voor Popper lag de kern van het liberalisme nu juist in de afwijzing van elk utopisch denken, niet in de vervanging van een socialistische door een liberale utopie. Hayeks idee van een vrije samenleving die aan de hand van een blauwdruk gebouwd kan worden, botst frontaal met het recept van Popper voor de langzame en voorzichtige maatschappelijke verbeteringen, die hij als ‘stapsgewijze sociale ingenieurskunst’ omschrijft. Ebenstein onderstreept voortdurend de utopische tendens van het denken van Hayek in zijn intellectuele biografie. Volgens hem zou Hayek zich vooral na de economie in de psychologie en de filosofie hebben verdiept om op grond van deze studies ‘optimale maatschappelijke instituties’, ‘een optimale maatschappelijke orde’, kortom een ‘utopie’, te kunnen ontwerpen. We zijn hier weer mijlenver verwijderd van de negatieve Popperiaanse benadering, waarin niet het bedenken van een ideale samenleving maar het bestrijden van leed en onrecht centraal staat.
Zoals gezegd, in The Constitution of Liberty zingt Hayek de lof van spontaan gegroeide, niet bewust geplande maatschappelijke tradities en instituties. Hierin is volgens hem meer wijsheid opgeslagen dan waarover enige planner, bestuurder of filosoof kan beschikken. Het gaat hier om impliciete kennis, die niet netjes geformaliseerd en gesystematiseerd kan worden. In navolging van het beroemde boek van Michael Polanyi, spreekt Hayek hier over ‘tacit knowledge’. Met de in de samenleving aanwezige tacit knowledge moeten we voorzichtig omgaan, de instituties waarin ze opgeslagen ligt moeten we respecteren en, indien nodig, uiterst langzaam hervormen. Want deze instituties zijn met een centraal begrip uit Hayeks filosofie ‘spontaan gegroeid’, door niemand bedacht.
Toen ik dergelijke passages las, kreeg ik er aanvankelijk totaal geen greep op. Zoals zelfs een welwillend commentator als Plant stelt, noemt Hayek bitter weinig historische feiten of ontwikkelingen; hij presenteert vooral een heel schematische, evolutionaire geschiedenisfilosofie. Mijn aanvankelijke vragen waren simpel. Waren alle historische tradities goed en positief? Hoe zat het met onderdrukking en uitbuiting waaraan soms juist door bewuste ideeën en handelingen van individuen een einde was gemaakt? Welke rol hadden machtsverhoudingen in het verleden bij de ontwikkeling van instituties en gewoontes gespeeld? Waren er geen gegroeide instituties te bedenken, die in naam van een ethisch principe als rechtvaardigheid afgeschaft dienden te worden?
Langzaam daagde bij mij, mede op grond van de bestudering van de secundaire literatuur, het inzicht dat Hayek bij zijn lofzang op spontaan gegroeide instituties eigenlijk maar één institutie voor ogen had: de vrije markt. Alle andere instituties, waaronder de door Hayek als uiterst belangrijk gepresenteerde ‘rule of law’, de gelijkheid voor de wet, blijken niet alleen in de praktijk (Chili en Engeland) maar ook in de theorie indien nodig, opgeschort of opzijgeschoven te kunnen worden als de vrijmaking van de markt dit vereist.
In The Constitution of Liberty wordt de vrije markt zo de voorbeeldinstitutie die het hele betoog van Hayek vorm en richting geeft. Zijn boodschap werd mij nu ook duidelijk. De markt zou als institutie spontaan zijn ontstaan en gegroeid, planners en bestuurders hadden zich er verre van gehouden en dat diende zo te blijven. Maar weer doemden hier voor mij talloze vragen en bezwaren op. Ik noem de belangrijkste.
De belangrijkste publicatie erover is The Great Transformation van Karl Polanyi. Karl was de broer van Michael, die met Hayek bevriend was, en net als Hayek was hij een econoom uit de Oostenrijkse school. Zijn werk laat zien dat markten nergens, zoals Hayek stelt, spontaan zijn ontstaan, maar dat ze integendeel door heersers en politici vaak met geweld aan de bevolking werden opgelegd, waarbij veel bestaande instituties en gebruiken werden vernietigd. In zijn studie gaat Polanyi direct met Hayek in discussie. Laissez faire was van boven af georganiseerd en niet spontaan gegroeid, luidt één van zijn stellingen. “Het vereist staatsmanschap en repressie om de logica en de risico’s van de vrije markt aan gewone mensen op te leggen”. Het verzet tegen de marktlogica, zo beklemtoont Polanyi, was daarentegen juist spontaan. Het was het antwoord van grote delen van de bevolking op de ondragelijke last van een zelfregulerend marktsysteem. Polanyi draait zo de ideeën van Hayek over de historische opkomst van de markt precies om. Hij doet dat bovendien aan de hand van veel, voor mij overtuigende, historische gegevens.
De op een geschiedfilosofie gebaseerde utopie, zo laat Popper zien in De armoede van het historicisme is blind voor de feiten. Volgens Poppers analyses is het marktfundamentalisme van Hayek ongetwijfeld een hedendaagse vorm van historicisme. ‘De armoede van het neoliberalisme’ verdient het zo om uitgewerkt te worden als een onderdeel van de algemene ‘armoede van het historicisme’.
dinsdag 2 november 2010
Tegen het sociaal contract - alweer
Het probleem van het sociaal contract – alweer
In de recente publicatie van ’t schrift – het magazine van ’t zal wel gaan (een organisatie die ik overigens hoog in het vaandel draag en waarvan ik graag zou hebben dat het ook in Antwerpen bestond) – schreef Arno Van den Hende (Arno 2) een kritiek op mijn collega lvsv’er Arno Morsa (Arno 1). Het doel van deze tekst is om deze kritiek weer op zijn beurt te bekritiseren.
Het eerste verwijt van Arno 2 is dat Arno 1 geen rekening houdt met ‘moderne’ theorieën. Dit mist echter de bal, vermits dat verschil dat Arno 2 aanwijst, er helemaal niet is. De moderne theorieën zijn gebaseerd op hetzelfde principe als de oude Lockeaanse theorie, i.e. ‘hypothetical agreement’ – dus het onderscheid dat Arno 2 maakt, is er simpelweg niet. Arno 1 wijst er terecht op dat de huidige overheden soms worden gelegitimeerd doormiddel van een sociaal contract denken, maar dat in het huidige status quo er helemaal geen meta-contract is waar de overheid door gebonden is. Of worden alle beslissingen van overheden misschien getoetst aan een soort van meta-rechtbank die oordelen of de beslissingen wel overeenkomstig de Rawlsiaanse, Lockeaans of Kantiaanse theorie zijn? Natuurlijk niet; dat is exact wat Arno 1 bekritiseert, en daar heeft hij volledig gelijk in. (Leefden we maar in een wereld waar dat regeringsbeslissingen afgetoetst werden aan een Rawlsiaanse theorie! Dat zou al een enorme stap in de goede richting zijn ten opzichte van het status quo.) Het probleem met het concept van een ‘hypothetisch concept’ is heel duidelijk: iemand moet nog steeds bepalen waar jij akkoord mee zou gegaan zijn. Alweer: een wereld waar Rawlsiaanse meta-rechters dit zouden bepalen zou ik liever wonen dan wat we nu hebben. Maar in de werkelijke wereld waar we ons nu in begeven is er zoiets niet; elke legitimatie van overheden via een hypothetisch contract waarvan de huidige overheden de modaliteiten van mogen veranderen kan onmogelijk werken. Zelfs in een hypothetisch contract kan het immers nog steeds niet zo zijn dat 1 van de beide partijen unilateraal de modaliteiten kan veranderen – en een rechter kan zijn in haar eigen zaak. Deze 2 fundamentele connecties tussen de theorie anderzijds en de praktijk anderzijds is het cruciale probleem dat geen enkele sociaal-contract theorie – zover ik weet – ooit heeft kunnen oplossen: (1) het probleem dat het altijd een contract al zijn tussen een van de partijen en de rechter die erover waakt en (2) dat iemand anders dan het individu de modaliteiten mag bepalen waarmee het individu wel of niet akkoord mee gaat.)
Verder is het interessant dat Arno 2 enkele ‘problemen’ met standaardcontracten formuleert. Laten we hem eens even citeren, voor alle zekerheid:
“Maar in de realiteit ligt dat (cfr. de theorie van vrijwillige = eerlijke contracten) natuurlijk anders, de ene partij heeft bijvoorbeeld meer kennis van zaken of is een betere onderhandelaar en kan op die manier de tegenpartij onder druk zetten (bargaining threat) of misleiden. Zelfs als de tegenpartij er dan bewust en vrijwillig mee instemt kan je hier moeilijk spreken over een eerlijke deal.”
Het is waar dat Rawls zijn theorie een (abstracte) poging is om deze theorie te omzeilen. Het grote probleem met Rawls is echter, natuurlijk, de praktische implementatie. Alweer: zijn theorie is misschien een mooie theorie – en daar kunnen we ook over praten – maar hij is volledig irrelevant ter rechtvaardiging van de huidige institutionele orde met de staten in de wereld die we hebben. Het ‘contract’ dat we op dit moment met de overheid hebben en de middelen, bevoegdheden en machten die ze naar zich toetrekt zijn unilateraal bepaald door – jawel – de overheid. Als we dan eens kijken naar de problemen die Arno 2 identificeert met een contract in gewone omstandigheden – asymmetrische informatie en een machtigere onderhandelingspositie – moeten we dan niet concluderen dat de overheid zoals we die vandaag kennen in het zelfde bedje ziek is? Of gaan we nu werkelijk beweren dat er geen asymmetrische informatie en machtigere onderhandelingspositie is tussen de burger enerzijds en de overheid anderzijds?
Quote Arno 2: “Maar stel je een contract voor tussen partijen die elkaar gelijke zijn in termen van macht en kennis. En stel je voor dat het onderwerp van dit contract geen gewone overeenkomst is, maar de principes om onze levens samen te organiseren, om onze rechten en plichten als burgers toe te ijzen. In een contract on der deze omstandigheden zou geen plaats zijn voor dwang, misleiding of andere oneerlijke voordelen. Zo een contract zou werkelijk rechtvaardig zijn.”
Ja, inderdaad.. Maar – alweer – hoe is dit relevant in de wereld waarin we leven? Hoe kan dìt een rechtvaardiging zijn voor onze overheid? Of eender welke overheid in onze wereld? Deze (impliciete) stap die Arno 2 maakt, lijkt mij volledig onterecht.
Voor iemand die ooit zelf hevig met Rawls heeft gedweept – ach, waar is de tijd? – moet ik zeggen dat ik akkoord ga met de notie dat een contract ondertekend in Rawlsiaanse sluier van onwetendheid-omstandigheden het meest zuivere contract is dat we ons kunnen indenken. Ik ga akkoord met de notie dat we in een wereld leven waar perfecte informatie, perfecte ‘gelijke’ omstandigheden, complete desinteresse en al die zaken volledig afwezig zijn. Arno 2 heeft gelijk door erop te wijzen dat deze zaken bestaan in de wereld waarin we leven. De dominante vraag is echter de volgende: moeten we daarop reageren door daar – in het geval van de overheid – onze ogen voor te sluiten en te doen alsof onze overheden beantwoorden aan dit Rawlsiaanse concept van besluitvorming als wel door deze problematiek consequent te aanvaarden en daardoor eens te meer sceptisch te zijn voor die organisatie met het monopolie op geweld?
‘k was zelf ooit een Rawlsiaan die onder het zelfde motto dweepte als ’t zal: ni dieu, ni maître. Het leek – en lijkt – mij duidelijk dat een Rawlsiaanse beagumenteerde sociale orde inderdaad een situatie is waar we rechtvaardigheid kunnen bereiken. Alleen: deze toestand is volledig irrelevant voor de wereld waarin we leven, met economische schaarste en een wereld van diversiteit, met complexe interacties, belangen, doelen, gemeenschappen, collectieven en individuen. Een Rawlsiaanse wereld is een wereld waarin zombie-achtige wezens – geabstraheerd van alles wat mens tot mens maakt - de sociale beslissingen nemen. Dat is niet deze wereld. In onze wereld kan je geen abstractie maken van de werking van instellingen en ze als meta-concept de ‘opdracht’ geven om bepaalde abstracte belangen na te streven zoals ‘het beste voor de minst bedeelden’. We leven in een wereld waarin we te maken hebben met wezens die doelen hebben, middelen hanteren en een wijde variatie aan relaties aangaan. Een rechtvaardigheidsanalyse behoort dus te gaan over de natuurlijke mensen en hun relaties ten opzichte van elkaar. Kortom: een natuurrechtsdenken dat een meta-theorie levert van hoe we behoren met elkaar om te gaan, zonder te denken dat we rechtvaardigheid kunnen analyseren in termen van relatieve capaciteiten – zoals ‘gelijkheid’ of ‘ongelijkheid’ van inkomen. In de wereld waarin we leven kunnen we het ideaal van ’t zal alleen maar behalen in een wereld waar er op zijn minst geen monopolie van geweld is, maar waar er een polycentrische juridische orde geldt, waar rechters onafhankelijk zijn, waar regels niet worden gestemd maar ontstaan, waar relaties in de eerste en fundamentele plaats worden aangegaan op vrijwillige basis; of het nu gaat over vriendschappen of meer economische relaties en waar sociaal gedrag gebaseerd is op reciprociteit en niet op informele, abstracte, op basis van geweld afgedwongen, bureaucratische reguleringen. Ni Dieu, Ni maître, ni le gouvernement.