Tekst geschreven voor het boekje van LVSV Brussel.
Zoals sommigen onder de lezers misschien weten, is er binnen de grote groep van het liberalisme een welbepaalde stroming die ook al eens ‘anarcho-kapitalisme’ wordt genoemd. Kort gezegd zegt deze tak van het liberalisme dat de staat (1) zowel moreel niet te rechtvaardigen valt en (2) dat deze instelling niet nodig is voor een functionerende samenleving, die welvaart, gemeenschap, recht en solidariteit kan bereiken. Auteurs zoals Murray Rothbard in ‘For a New Liberty’, David Friedman in ‘The Machinery of Freedom’, Bruce Benson in ‘The Enterprise of the Law’ en Edward Stringham in het geëdit boek ‘Anarchy and the Law’ hebben daar uitgebreid over geschreven en ik kan de lezer, indien geïnteresseerd, deze boeken alleen maar aanraden. Het doel van deze tekst is echter om de nieuwsgierigheid daarvoor op te wekken door middel van wat ik noem ‘een meta-argument’. Een meta-argument, zoals ik het hier behandel, is een argument dat niet direct tracht te bewijzen dat iets mogelijk is (of niet), maar waarmee getracht wordt om mensen uit te dagen om de argumenten voor een bepaald iets nader te bekijken. In dit geval zal ik trachten aan te tonen dat de anarchistische uitdaging om historische en logische redenen een uitdaging is die liberalen zouden moeten aangaan.
Een eerste meta-argument is, natuurlijk, dat de staat een historische oorsprong heeft. De vraag die we ons daarbij dan moeten stellen: was dit een wenselijke en goede historische evolutie of niet? We weten, natuurlijk, dat niet alles dat doorheen de geschiedenis gebeurt wenselijk was en is. Voorbeelden zoals de beide wereldoorlogen zijn daarbij heel evident. Liberalen – die geen anarchisten zijn – behoren dan, naar mijn overtuiging, te beargumenteren dat het installeren van het concept ‘de staat’ – na de feodaliteit – een goede zet was. De vraag is echter: waarom zou dit zijn? Als je kijkt naar de rechtsgeschiedenis van het Westen – zoals o.a. besproken door Harold Berman in zijn boek ‘Law and Revolution’ (die overigens de Harvard boek van het jaar heeft gekregen) – dan zie je dat wat er voor heeft gezorgd dat het Westen, relatief ten opzichte van andere werelddelen, veel meer vrijheid en economische voorspoed had juist door de quasi-volledige afwezigheid van een dominant monopolie op ‘de wet’. West-Europa was in belangrijke mate een competitieve polycentrische juridische orde waar verschillende regelsystemen naast elkaar overleefden.
Een tweede uitdaging is het feit dat een hoop zogenaamde ‘marktfalen’ evenzeer voor de overheid gelden – met dat extra probleem dat de overheid het coercive monopolie op geweld is. Het probleem van asymmetrische informatie geldt evenzeer voor de relatie tussen kiezer en verkozene – zelfs meer; want je kan maar om de 4 jaar kiezen en het is altijd een ‘package deal’. Het probleem van ‘monopolies’ is eens te meer geldig voor de overheid, die een monopolie claimt op het beslissen van hoe mensen met elkaar mogen en moeten omgaan en wat ze wel en niet mogen met hun eigen middelen. Het probleem van externaliteiten is eens te meer geldig voor overheidsbeleid dat altijd onbedoelde (en eenvoudig te missen) gevolgen heeft voor onschuldige derde partijen. De zogenaamde ‘onderhandelingsmacht’ van werkgevers is eens zo hard aanwezig bij de overheid, die mensen kan dwingen met het geweldsapparaat om haar beslissingen te aanvaarden, ook al gaat dit tegen de inschattingen of morele overtuigingen van mensen in. In het licht van al deze problemen – die elke sociale organisatie heeft, maar de overheid is een enorm grote organisatie die het monopolie op geweld claimt én tegenwoordig claimt dat ze uitvoerig de samenleving mag beheren – is het maar de vraag of we een (beperkte) rol voor de overheid kunnen hebben.
Een derde uitdaging is het feit dat een grote hoeveelheid van de zogenaamde ‘publieke goederen’ die de overheid zou moeten verzorgen – juridische functies, veiligheid, onderwijs, wegen, solidariteit, etc. – allemaal, zoals uitgebreid gedocumenteerd door een grote schare van onderzoekers, met een goede samenvatting in ‘the voluntary cite’ van David T. Beito, ‘privaat’ geregeld worden. Combineer dit met het werk van de nobelprijswinares Elinor Ostrom (in ‘Understanding Institutional Diversity’ en ‘Governing the Commons’), die heeft aangetoond dat commons – gemeenschappelijke voorraden - zichzelf kunnen reguleren. Het is niet omdat volgens bepaalde theoretische modellen ‘problemen’ zoals hoge transactiekosten, incentive issues en dergelijke niet opgelost kunnen worden, dat het daarom zo is dat dit in de werkelijke wereld niet kan. De idee is dat uit het feit dat er governance behoort te zijn van bepaalde zaken, je niet noodzakelijk een government nodig hebt. Het is misschien waar dat bepaalde zaken moeten overzien worden, maar daaruit volgt niet dat je 1 institutie nodig hebt met het monopolie op geweld om aan beleid te doen en alles te overzien wat overzien zou moeten worden. Indien het mogelijk zou zijn om dit monopolie te ‘beperken’ tot wat ‘de liberalen’ graag zouden hebben, waarom zou het dan niet mogelijk zijn om een anarchistische samenleving ook stabiel te kunnen houden? Als mensen creatieve wezens zijn die oplossingen voor hun problemen vinden en manieren vinden om meer welvaart te creëren waarom zou dit dan ook niet mogelijk zijn op de institutionele omgeving van de samenleving?
Een vierde punt komt voort uit de idee van constitutionele politieke economie. De idee van deze tak is om manieren te vinden om te zorgen dat de overheid tegelijkertijd de middelen krijgt om haar taken uit te voeren, zonder dat ze deze middelen gebruikt om haar bevoegdheden uit te breiden. We willen dus een sterke staat die zich echter maar beperkt tot de zaken waar ze – zogenaamd – een comparatief voordeel in heeft, zoals bijvoorbeeld het aanbieden van veiligheid en justitie. Vaak worden mechanismen zoals federalisme, een grondwet die de bevoegdheden limiteert, democratie, exit-opties en dergelijke genoemd om de overheid te beperken. Maar al deze zaken zijn mechanismen intern aan de overheid zelf; waardoor er uiteindelijk overheidsmechanismen zijn die over de interpretatie en toepassing daarvan beslissen. Het idee van het anarchisme is dat competitieve ondernemingen deze diensten aanbieden; waardoor je externe controle hebt op de bevoegdheden en kracht van de taken die deze ‘overheden’ uitvoeren. Indien we het concept van een ‘beperkte’ overheid serieus nemen, moeten we misschien eens kijken naar een werkelijk concept van competitieve overheden – in plaats van te verwachten dat een legitieme monopolist zichzelf gaat beperken.
Tot slot komen we dus terug bij ons eerste punt. Het is dat nogal wiedes dat we anarchie – als we aan politieke analyse doen – moeten vooronderstellen. Vermits de staat een historisch contingent fenomeen is, was er daarvoor een situatie waarin er – weliswaar dwang en onderdrukking was – maar er was geen staat as such. De vraag is: was, alles bij elkaar, de wenselijke stap om uit die dominante situatie te stappen naar een ‘statelijke’ omgeving, of was die stap eerder te begrijpen uit – eens te meer – een elite groepje dat de macht greep om de samenleving te beheren?
Als conclusie zou ik dus het volgende zeggen. Sommige liberalen hebben heel mooie theorieën over hoe ze de staat beperkt gaan houden, maar het mag duidelijk zijn dat zonder een theorie om de overheid ook efficiënt in het uitvoeren en beperkt in het organiseren van haar taken houdt; deze mooie verhalen niet meer zijn dan utopieën. In de wereld waarin we leven is de fundamentele kwestie: ofwel steun je een staat met alle mogelijke interne dynamieken tot gevolg ofwel ondersteun je een anarchistische situatie met alle mogelijke dynamieken daar. ‘k heb hier niet alle argumenten uit de doeken gedaan over waarom een anarchistische situatie een wenselijke omgeving kan creëren; het staat de lezer vrij de literatuur daarover te raadplegen en/of zelf eens het gedachte-experiment te doen waarom iemand in een staatsloze wereld zou kunnen geloven. Aan de lezer de keuze.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten