dinsdag 30 maart 2010

Marktistische hoekje: waarde en het productieproces



Economische Waarde

Deze tweede column over de theorie van Marx zal gaan over de waardetheorie van Marx. Ik stel voor dat we daarvoor Marx zelf eerst aan het woord laten. De crux van zijn gehele waardetheorie – het gene dat al fout is – vinden we al in het eerste hoofdstuk van zijn belangrijkste werk ‘Das Kapital. Laat ik hem uitgebreid citeren en het belangrijkste stuk benadrukken.


A given commodity, e.g., a quarter of wheat is exchanged for x blacking, y silk, or z gold, 8c.—in short, for other commodities in the most different proportions. Instead of one exchange value, the wheat has, therefore, a great many. But since x blacking, y silk, or z gold, 8c., each represent the exchange value of one quarter of wheat, x blacking, y silk, z gold, 8c., must as exchange values be replaceable by each other, or equal to each other. Therefore, first: the valid exchange values of a given commodity express something equal; secondly, exchange value, generally, is only the mode of expression, the phenomenal form, of something contained in it, yet distinguishable from it.


Let us take two commodities, e.g. corn and iron. The proportions in which they are exchangeable, whatever those proportions may be, can always be represented by an equation in which a given quantity of corn is equated to some quantity of iron: e.g., 1 quarter corn=x cwt. iron. What does this equation tell us? It tells us that in two different things—in 1quarter of corn and x cwt. of iron, there exists in equal quantities something common to both. The two things must therefore be equal to a third, which in itself is neither the one nor the other. Each of them, so far as it is exchange value, must therefore be reducible to this third.

(…)

A use-value, or useful article, therefore, has value only because human labour in the abstract has been embodied or materialised in it. How, then, is the magnitude of this value to be measured? Plainly, by the quantity of the value-creating substance, the labour, contained in the article. The quantity of labour, however, is measured by its duration, and labour-time in its turn finds its standard in weeks, days, and hours.”


Zoals je kan merken, heb ik 3 keer aangeduid dat Marx er van uit ging dat er iets ‘gelijk’ was in elk van deze 3 zaken. Ik moet hier - om ideeënhistorisch correct te zijn – aan toevoegen dat hij in het gezelschap was van iemand die wel vaak aangehaald (echter: zelden tot nooit gelezen) wordt in het liberale spectrum, i.e. Adam Smith.


“What is bought with money or with goods is purchased by labour, as much as what we acquire by the toil of our own body. That money or those goods indeed save us this toil. They contain the value of a certain quantity of labour which we exchange for what is supposed at the time to contain the value of an equal quantity.”


Het is wel bekend dat Marx veel geleerd heft van de ‘klassieke’ auteurs, met name Adam Smith, David Ricardo en anderen. (Marx wordt vaak behandeld in de ideeëngeschiedenis als een wat ‘originele’ of ‘rare’ Ricardiaan.) Maar goed; tot zover deze poging tot erudiet gedrag – wat is nu het probleem?


Marx zijn theorie van waarde is (fundamenteel) gebaseerd op de gedachte dat bij het uitwisselen van 2 goederen – ‘ruilhandel’, al dan niet met geld er tussen – er fundamenteel iets gelijk wordt overgedragen tussen de 2 actoren. Dit is – op zichzelf genomen – al fundamenteel verkeerd (zoals we zo direct zullen uitleggen.) Uit deze fundamentele vergissing (die hij heeft overgenomen van de traditionele, ‘liberale’, economen; zij kunnen niet onschuldig pleiten op deze vergissing) volgt zijn (en die van de klassieke economen) tweede vergissing: het zoeken naar iets dat derhalve ‘gelijk’ is en hij ‘vond’ dit in arbeid. Maar vermits de fundamentele vooronderstelling al verkeerd is – bij ruilhandel wordt er helemaal geen gelijkheid verhandeld – is natuurlijk zijn zoektocht ook verkeerd. Je kan geen ‘oplossing’ vinden voor een probleem dat er geen is.


Waarom is dit zo verkeerd? Dit komt uit het fundamentele proces van (1) evaluatie en (2) wat er precies gebeurd bij transactie. Alle waarde is fundamenteel in de ogen van de beoordelaar. Een stukje metaal kan voor de ene persoon ontelbare waarde hebben (het was een sieraad van haar overleden moeder) en voor de ander compleet niets (het is maar een stukje roestig metaal dat in de weg ligt). Ook in de moderne markteconomie is dat zo: voor de ene is een bepaald magazine, blik voedsel, stuk vlees, etc. de prijs ‘waard’ die er op gekleefd staat, voor de ander niet – zelfs los van de vraag of men dit kan betalen. Daaruit volgt het tweede fundamentele punt dat op het vorige steunt: bij een ruil wordt er fundamenteel een ongelijkheid verhandeld. De ene persoon vindt het gene dat hij opweegt meer waard dan hetgene dat hij krijgt en voor de andere is de beoordeling vice versa. Stel: ik koop een stuk vlees in een winkel voor €3. Dat betekent dat dit stuk vlees mij meer waard is dan de €3 en voor de winkeleigenaar is het vice versa: hij vindt de €3 meer waard dan het stuk vlees. Dit is het mooie van ruilhandel: zonder enige vorm van (op dat moment) fysieke meercreatie in de wereld, zijn er toch 2 partijen beter af. Ze hebben allebei iets opgegeven dat hen minder waard is en iets gekregen dat voor hen meer waard is. (Natuurlijk: de mogelijkheid tot vergissingen bestaat heel zeker. Ik kan een stuk vlees kopen, waar ik achteraf van ontdekt dat het echt niet lekker was en had ik dat op voorhand geweten, was het mij helemaal niet meer waard dan die €3. Dat is waar, maar verandert niets aan de fundamentele teneur van het punt: bij ruil is er een ongelijkheid en geen gelijkheid.)


Er moet dus helemaal niet gezocht worden naar een ‘gelijkheid’ bij een transactie dat in een ‘derde’ iets zou zijn en vermits dat alle goederen ‘arbeid’ hebben, is dus de ‘arbeid’ fundamenteel ‘gelijk’. Dit is allemaal compleet onzinnig en noodzakelijk evident als we stil staan bij het proces van rechtvaardige ruilhandel: het opgeven van bepaalde eigendomsrechten (‘geld’) voor het verkrijgen van andere eigendomsrechten (in dit geval ‘een stuk vlees’) en vice versa voor de winkeleigenaar. (Analoog geldt dit voor alle vrijwillige transacties in een wereld.)


Het productieproces

De hele zoektocht naar ‘arbeid’ van Marx was dus futiel. Zijn nadruk zorgde ervoor dat hij niet in zag wat de rol was van landeigenaars, ‘ondernemers’ en kapitalisten in het welvaartscreërende proces. (Voor methodologische redenen maak ik een onderscheid tussen die 3 factoren; alhoewel het natuurlijk kan dat in de realiteit iemand en ondernemer en kapitalist en landeigenaar is, en elke mogelijke combinatie van die 3.) Landeigenaars zoeken door hun winstbejag naar de hoogst mogelijke return op hun grondgebied; wat betekent dat ze de meeste waarde creëren, vermits de uiteindelijke consument het meeste wenst op te geven voor het goed dat in dat productieproces is gecreëerd. Ondernemers zoeken naar nog niet gebruikte winstmogelijkheden, i.e. verbeteren de totale kennis in de wereld in hoe de consument gediend wordt. (Voorbeeld: als persoon x een cola wenst en bereid is daar 2 euro voor op te geven, ergens dichtbij een mogelijkheid is om een cola aan 1 euro te kopen en een ondernemer ontdekt deze discrepantie, dan is er een mogelijkheid voor de ondernemer om ‘pure winst’ te maken. Dit is, per definitie, een welvaartscreërend proces, daar persoon x iets krijgt waar hij vrijwillig een ander goed voor opgeeft, net zoals de ondernemer, en net zoals de partij waarbij de ondernemer koopt.) Dit is de rol van de ‘pure ondernemer’ – die ieder van ons in meerdere of mindere mate vervuld (ja, ook socialisten), maar dat vergt een uitgebreidere analyse die we hier niet zullen benaderen. De kapitalist zorgt er voor dat er fondsen beschikbaar zijn om nu de arbeiders te betalen, terwijl er nog geen inkomen is voor het product. De kapitalist ‘koopt’ dus als het ware het product van de arbeiders en draagt dus (1) zowel het risico dat het product niet verkocht geraakt en (2) het tijdsverschil tussen ‘productie’ en ‘verkoop’ wat ook een discrepantie veroorzaakt in de waarde ervan. (Iemand dit laatste niet gelooft wil ik gerust vragen dat hij mij 100 000 euro leent. Ik zal hem over 10 jaar 100 000 euro teruggeven – zou er daar echt geen verschil in waarde tussen zijn?) Natuurlijk kan een arbeider (en al de andere productiefactoren) hun baan verliezen; dat risico loopt de arbeider. Maar hij loopt niet het risico dat in een gegeven arbeidsproces het product niet verkocht geraakt: de arbeider zal zijn loon krijgen, onafhankelijk van het verkochte product.


Natuurlijk mogen arbeiders samen coöperatieven vormen en dus de rol van kapitalist ‘zelf’ vervullen. Maar wat onmogelijk is, is dat er geen ‘kapitalisten’ nodig zijn. De rol die de kapitalist speelt, is enorm belangrijk in een ontwikkelde economie: iemand moet het risico dragen dat het product geen waardetoevoeging was (i.e. meer koste dan de consument bereid is het te betalen.) In een vrije markt economie wordt dit risico gedragen door private individuen (of groepen individuen) die de kosten dragen, maar ook de opbrengsten hebben.


Het is dan ook geen wonder dat in de USSR (en Cuba, en Noord-Korea, …) de staat de rol van de kapitalist speelde. Waar de kosten gedragen werden door heel de bevolking en, in theorie, ook de opbrengsten. (In welke mate de theorie overeenkomt met de praktijk: dat oordeel laat ik aan de lezer over.) We zien hier dan ook de uiteindelijke paradox van het socialisme: ze zijn tegen het kapitalisme, maar het enige wat ze doen is het installeren van 1 enkele kapitalist die beslist over alle productiefactoren, inclusief arbeid. We horen vaak de roep, bij onze linkse vrienden, dat dit beslissingsorgaan ‘democratisch’ moet zijn; maar in welke mate is het mogelijk om de complexe wensen, die door het marktmechanisme vertaald worden naar de producenten, te laten vertalen door een democratisch systeem? Ik heb daar mijn twijfels over.






Geen opmerkingen: